Stel. Stel je hebt een verschrikkelijke buurman. Een man die volledig en uitsluitend opgetrokken is uit frustratie en hatelijkheid. Een man die de buurt terroriseert met geluidsoverlast, vuiligheid en bouwovertredingen. Een man die iedereen uitmaakt voor psychopaat en er warempel nog in slaagt om mensen zo hard te pesten en te kwetsen dat ze van ellende hun huis verkopen en elders in het dorp gaan wonen. Een man die zich als een vampier voedt met de ellende die hij anderen berokkent.
Iedereen heeft wel zo’n pestkop, zo’n geestelijke terrorist in zijn buurt, op school, op zijn werk, in zijn familie, ja, in zijn huwelijk. Het is verbijsterend hoezeer mensen elkaar de duvel aandoen. Een oom van mij, die zijn fortuin in de verzekeringen had gemaakt, zei altijd: ‘De ene helft van de mensen is er om de andere helft te kloten.’ Thomas Hobbes ging uit van het ‘homo homini lupus’ principe, en hij vond dat we een sterke staatsstructuur nodig hebben om het slechte in de mens te kunnen beteugelen.
Voor de slachtoffers van het pesten, kwetsen, kleineren, minachten, beschimpen, beledigen, schofferen, tergen, treiteren, is er een boek. Dat heet De kunst van het kwetsen. Hoe te overleven op het bloederige strijdtoneel van menselijke relaties, geschreven door een Nederlandse psychotherapeut, Jeffrey Wijnberg.
Wijnberg is een man die heel mercantiel met zijn vak omgaat. Hij heeft het enorme marktpotentieel, dat gecreëerd wordt door het alomtegenwoordige geestelijke terrorisme goed ingeschat en hij is vastbesloten om zoveel mogelijk consulten aan zijn klanten te verkopen. Daar moet dit boek bij helpen. De kunst van het kwetsen leest heel vlot, beschrijft heel herkenbare situaties op een geestige manier. De opsomming van de 25 pest-en-kwetstechnieken, zoals ‘Publieke vernedering’, ‘The silent treatment’, ‘Isoleren’, ‘Bezigheden verstoren’, ‘Voetveeg’, ‘Persoonlijkheid diskwalificeren’, is voorbeeldig en geeft inzicht in het pestmechaniekje. Wijnberg is goed in het schrijven van kwetsende dialogen:
‘Het is dom een zonnebril op te hebben als de zon onder is.’
‘Hé, toe nou, het was zo’n gezellige dag.’
‘Ja, precies en dan zit jij er zo belachelijk bij.’
‘Moet je nou per se de hele dag verpesten.’
‘Moet je horen wie het zegt.’
‘Wil je koste wat kost ruzie?’
‘Ruzie? Je moet gewoon normaal doen.’
Je zou echter ook willen weten waarom die dingen gebeuren, waar het conflict werkelijk ligt, hoe de machtsrelaties écht werken, welke de rol van de taal hier in is. De belangrijkste anti-terroristische maatregel bestaat er volgens Wijnberg in je verbale agressor lik op stuk te geven. Dat zou dan tot de volgende heilzame interactie moeten leiden:
‘Kun je niet eens een keer wat thee zetten zodat het ook naar thee smaakt?’
‘Pieeeeeeeeep…’
‘Wat is dit nou voor een debiele reactie?’
‘Pieeeeeeeeep…’
‘Doe eens normaal.’
‘Pieeeeeeeeeep…’
Misschien werkt dat in een curieus land als Nederland. Wijnberg heeft ook een merkwaardig mensbeeld: ‘En zeg nou zelf, sommige mensen zijn net als honden en dienen daarom met dezelfde middelen tot gehoorzaamheid te worden gebracht.’ Ik neem aan dat er in zijn wachtkamer altijd wel een pak Bonzo brokken klaar staat.
In zijn vorige boeken heeft Wijnberg zich nogal sterk gemaakt in het zogenaamde provocatieve coachen. Dat bestaat erin de klant verbaal dermate te destabiliseren en hem onderuithalen dat hij meer moeite moet doen om uit zijn ellendige situatie – die een comfortzone geworden is – te komen. Niet met hem meegaan, maar keihard tegen hem ingaan en hem een ontluisterende spiegel voor houden. Hoe dat dan moet gebeuren, dat komen we echter niet te weten. Nu, als een hamer je enige instrument is, dan wordt elk probleem natuurlijk een spijker. Provocatief coachen is dan ook de gedroomde manier om de slachtoffers van geestelijke terreurdaden te behandelen. Die therapie ziet er dan als volgt uit:
‘Ik ben de laatste tijd tot weinig in staat.’
‘Je bent een uitgeblust hoopje niks.’
‘Nou, ja, zo erg niet.’
‘Eerder een waardeloze lege huls?!’
‘Nee, ik doe gewoon mijn plicht en niets extra’s.’
‘Een soort automaat zonder ambities.’
‘Ja, tijdelijk, maar als ik weer opgeladen ben, dan ga ik er weer voor.’
‘Hmmm, klinkt als grootspraak tegen beter weten in.’
De kunst van het kwetsen is niet zonder verdienste. Het geeft inzicht, en dat inzicht op zich is al een wapen in het strijdtoneel van de menselijke interacties. Nu nog een goede strategie en een aantal bruikbare tactieken. Je hebt wel iets meer nodig dan Pieeeeeeeep om die buurman in zijn hok te drijven.
zaterdag 29 december 2012
zaterdag 22 december 2012
Mijn zoon is een Hummer
‘Kan je je fiets in de garage zetten, jongen?’
‘Mm.’
‘Hoe was het op school?’
‘Mm.’
‘Veel huiswerk?’
‘Mm.’
Mijn zoon is een jongen van weinig woorden. Het zijn zelfs geen woorden die hij gebruikt, het zijn variaties op de klank ‘mmm’. Het is niet gemakkelijk om die klank in letters om te zetten. Is het ‘hum’, of ‘em’, of heuheu, of muhhuh. Of gewoon mm?
Hij was nochtans zo mooi begonnen. Als vierjarig menneke vroeg hij eens of het mogelijk is over dingen te spreken die niet bestaan. Met die vraag legde hij, zonder het te weten, de taalfilosofische basis voor literatuur, godsdienst, propaganda en nog een aantal dingen. Op een ander onbewaakt ogenblik vond hij de mathemische oneindigheid uit, toen hij zich afvroeg of hij ooit kon stoppen met tellen.
Nu, zeventien jaar later, beperkt zijn communicatieve activiteit zich meestal tot ‘hummen, het laten zoemen van ‘mm’. Hij vindt het ruim voldoende, en als hij iets meer te zeggen heeft, dan zal hij het wel doen.
Je hebt niet altijd woorden nodig om te praten, lijkt hij me te willen zeggen. Een knor of een zoem in de vorm van een doffe klinker kan een hele wereld betekenen.
Die ‘mm’ is een zeer krachtig instrument dat onwaarschijnlijk veel betekenissen kan uitdrukken.
Je hebt de neutrale ‘mm’ die instemming weergeeft. Ja, ik heb die fiets in de garage gezet. Doorgaans heeft die twee toonmomenten.
Je hebt de licht afkeurende ‘mm’. Bof, het stelde weer niet veel voor op school. Een één-tonige, wat langer gerekte m.
Je hebt de vergoelijkende ‘mm’. Het valt wel mee. Iets minder huiswerk dan anders. Een één-tonige licht opgaande m.
Dat beperkte vocabulaire van mijn zoon irriteert me wel eens, en toen ik hem dat zei, wees hij erop dat hij dat van mij geleerd had. Blijkbaar communiceer ik op een gelijkaardige spaarzame manier met zijn moeder.
‘Jan, kan je die vuilnisbak straks buiten zetten?’
‘Mm’
‘Zijn die betalingen gedaan?’
‘Mm’.
‘Waar ligt de afstandsbediening.’
‘Mm’.
Die laatste, verveelde ‘mm’ wil eigenlijk zeggen: ik ben niet aan het luisteren. Eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat mijn zoon die onbeleefde variant niet beoefent.
‘Mm.’
‘Hoe was het op school?’
‘Mm.’
‘Veel huiswerk?’
‘Mm.’
Mijn zoon is een jongen van weinig woorden. Het zijn zelfs geen woorden die hij gebruikt, het zijn variaties op de klank ‘mmm’. Het is niet gemakkelijk om die klank in letters om te zetten. Is het ‘hum’, of ‘em’, of heuheu, of muhhuh. Of gewoon mm?
Hij was nochtans zo mooi begonnen. Als vierjarig menneke vroeg hij eens of het mogelijk is over dingen te spreken die niet bestaan. Met die vraag legde hij, zonder het te weten, de taalfilosofische basis voor literatuur, godsdienst, propaganda en nog een aantal dingen. Op een ander onbewaakt ogenblik vond hij de mathemische oneindigheid uit, toen hij zich afvroeg of hij ooit kon stoppen met tellen.
Nu, zeventien jaar later, beperkt zijn communicatieve activiteit zich meestal tot ‘hummen, het laten zoemen van ‘mm’. Hij vindt het ruim voldoende, en als hij iets meer te zeggen heeft, dan zal hij het wel doen.
Je hebt niet altijd woorden nodig om te praten, lijkt hij me te willen zeggen. Een knor of een zoem in de vorm van een doffe klinker kan een hele wereld betekenen.
Die ‘mm’ is een zeer krachtig instrument dat onwaarschijnlijk veel betekenissen kan uitdrukken.
Je hebt de neutrale ‘mm’ die instemming weergeeft. Ja, ik heb die fiets in de garage gezet. Doorgaans heeft die twee toonmomenten.
Je hebt de licht afkeurende ‘mm’. Bof, het stelde weer niet veel voor op school. Een één-tonige, wat langer gerekte m.
Je hebt de vergoelijkende ‘mm’. Het valt wel mee. Iets minder huiswerk dan anders. Een één-tonige licht opgaande m.
Dat beperkte vocabulaire van mijn zoon irriteert me wel eens, en toen ik hem dat zei, wees hij erop dat hij dat van mij geleerd had. Blijkbaar communiceer ik op een gelijkaardige spaarzame manier met zijn moeder.
‘Jan, kan je die vuilnisbak straks buiten zetten?’
‘Mm’
‘Zijn die betalingen gedaan?’
‘Mm’.
‘Waar ligt de afstandsbediening.’
‘Mm’.
Die laatste, verveelde ‘mm’ wil eigenlijk zeggen: ik ben niet aan het luisteren. Eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat mijn zoon die onbeleefde variant niet beoefent.
zondag 16 december 2012
De Nadia
Jacky is een vriendelijke, goeduitziende zestigter. Gepensioneerde sportleraar, hij reist graag met zijn vrouw Erna, en hij renoveert de huizen van zijn kinderen, Wim en Nadia. Dertigers met een eigen gezin. Al twintig jaar komt hij naar hetzelfde skihotel in het Zwisterse Braunwald, met het gezin van zijn dochter. Wij schuiven wel eens bij elkaar aan tafel, Vlamingen in de wereld, en Jacky vertelt steevast over de verbouwingen die hij gedaan heeft.
‘Bij de Wim, heb ik het gebouw helemaal gestript, en van binnen alles nieuw gezet. Bij de Nadia, was er minder werk.’
Er valt ineens een grote silte, het is alsof Jacky een bom gedropt heeft.
‘De Nadia’, roept Nadia verschrikt uit. ‘De Nadia, pa, da zegde toch nie.’
De Jacky kijkt wat verbouwereerd, en moet dan toegeven. ‘De Nadia, waarom zeg ik dat nu?’
‘De Erna, dat zeg je je toch ook niet tegen mij’, valt Erna in. ‘En de Frieda, dat trekt er ook niet op’, vervolledigt mijn echtgenote het verontwaardige lidwoordvrije vrouwenfront.
Jacky kijkt hulpeloos naar mij alsof ik het antwoord weet.
‘Tja’, denk ik luidop. ‘Dat lidwoord voor een eigennaam, dat is blijkbaar alleen voor mannen. De Jacky, de Bruno, de Jan. Vreemd. En dan enkel voor een voornaam, en niet voor een eigennaam. Den Yves, maar niet de Leterme, de Sven, maar niet De Nys. ‘
‘De Sven Nys, dat heb ik toch al gehoord,’ oppert (de) Bruno, de man van Nadia.
‘Awel, de Nadia, dat zegt niemand, zegt (de) Nadia nog eens.
‘In Limburg wordt dat lidwoord voor een naam niet gebruikt, en ook in de Vlaanders niet. Het is typisch iets van Brabant en Antwerpen. Mooi onderwerp om een thesis over te schrijven’, denk ik nog steeds hardop.
‘Ja, maar waarom’, vraagt mijn docher Pauline, die ineens aan haar vermaledijde lessen Nederlands moet denken. ‘Een eigennaam is iets heel anders dan een gewoon substantief, het verwijst naar iemand uniek, en dan kan je toch geen lidwoord gebruiken. Anders wordt het een soortnaam.’
We staan allemaal even paf van zoveel taalkundig inzicht.
‘De mama’, roept Nadia ineens uit. ‘Wij zeggen vaak ‘de mama’. Zoals een moeder tegen haar kind dat iets stout gedaan heeft. Ik heb het vorige week nog gehoord. ‘Nu is de mama heel boos.’
‘Die mama spreekt over zichzelf in de derde persoon, zoals Eddy Wally. Dat kind zal nog veel trauma’s van de mama overhouden.’ Pauline is echt niet op haar mondje gevallen.
‘Je gebruikt die ‘de’ voor een mannelijke eigennaam als je het over hem hebt. Ik kan tegen Bruno zeggen: de Jacky is een toffe gast, maar ik kan niet tegen de Bruno zeggen: de Bruno, je bent een toffe gast. Ik vind het eigenlijk wel een sympatieke uitdrukking, er spreekt vertrouwen uit, bekendheid. Ik denk niet dat je dat zou zeggen over iemand die je echt niet moet hebben.
Dus, Nadia, de Nadia is eigenlijk een uiting van liefde.’
‘Allee, dan is het goed.’
‘Bij de Wim, heb ik het gebouw helemaal gestript, en van binnen alles nieuw gezet. Bij de Nadia, was er minder werk.’
Er valt ineens een grote silte, het is alsof Jacky een bom gedropt heeft.
‘De Nadia’, roept Nadia verschrikt uit. ‘De Nadia, pa, da zegde toch nie.’
De Jacky kijkt wat verbouwereerd, en moet dan toegeven. ‘De Nadia, waarom zeg ik dat nu?’
‘De Erna, dat zeg je je toch ook niet tegen mij’, valt Erna in. ‘En de Frieda, dat trekt er ook niet op’, vervolledigt mijn echtgenote het verontwaardige lidwoordvrije vrouwenfront.
Jacky kijkt hulpeloos naar mij alsof ik het antwoord weet.
‘Tja’, denk ik luidop. ‘Dat lidwoord voor een eigennaam, dat is blijkbaar alleen voor mannen. De Jacky, de Bruno, de Jan. Vreemd. En dan enkel voor een voornaam, en niet voor een eigennaam. Den Yves, maar niet de Leterme, de Sven, maar niet De Nys. ‘
‘De Sven Nys, dat heb ik toch al gehoord,’ oppert (de) Bruno, de man van Nadia.
‘Awel, de Nadia, dat zegt niemand, zegt (de) Nadia nog eens.
‘In Limburg wordt dat lidwoord voor een naam niet gebruikt, en ook in de Vlaanders niet. Het is typisch iets van Brabant en Antwerpen. Mooi onderwerp om een thesis over te schrijven’, denk ik nog steeds hardop.
‘Ja, maar waarom’, vraagt mijn docher Pauline, die ineens aan haar vermaledijde lessen Nederlands moet denken. ‘Een eigennaam is iets heel anders dan een gewoon substantief, het verwijst naar iemand uniek, en dan kan je toch geen lidwoord gebruiken. Anders wordt het een soortnaam.’
We staan allemaal even paf van zoveel taalkundig inzicht.
‘De mama’, roept Nadia ineens uit. ‘Wij zeggen vaak ‘de mama’. Zoals een moeder tegen haar kind dat iets stout gedaan heeft. Ik heb het vorige week nog gehoord. ‘Nu is de mama heel boos.’
‘Die mama spreekt over zichzelf in de derde persoon, zoals Eddy Wally. Dat kind zal nog veel trauma’s van de mama overhouden.’ Pauline is echt niet op haar mondje gevallen.
‘Je gebruikt die ‘de’ voor een mannelijke eigennaam als je het over hem hebt. Ik kan tegen Bruno zeggen: de Jacky is een toffe gast, maar ik kan niet tegen de Bruno zeggen: de Bruno, je bent een toffe gast. Ik vind het eigenlijk wel een sympatieke uitdrukking, er spreekt vertrouwen uit, bekendheid. Ik denk niet dat je dat zou zeggen over iemand die je echt niet moet hebben.
Dus, Nadia, de Nadia is eigenlijk een uiting van liefde.’
‘Allee, dan is het goed.’
woensdag 12 december 2012
Lekker, hé, hé, lekker
Ik zit een week
lang op de hei met een aantal Nederlanders (spreek uit Neiderlanders) en mijn
taalgevoel is volledig in de soep gedraaid. Het zijn echt aardige en heel lieve
mensen, maar ze spreken toch helemaal anders dan wij. Alle
Taalunie-inspanningen ten spijt, het Nederlands en het Vlaams zijn heel ver uit
elkaar gegroeid. Zozeer dat ik me erg onzeker in mijn Gemeenzame Vlaamse
Omgangstaal ben gaan voelen, en een aantal van hun uitdrukkingen ben gaan
overnemen.
Ik zie nu ook dat ‘het allemaal zeg maar tussen de oren zit’, dat ‘het helemaal hard knokken met jezelf is’, dat ‘je een geschenk kan zijn voor jezelf en voor de andere’, en dat ‘je het vooral moet hérkennen voor je er lekker mee aan de slag kan. ‘Dan pas kan het helemaal zeg maar de goeie kant opgaan’. Een opvallende nieuwigheid is het woord ‘heftig’. Veel is ineens heftig geworden: een heftige werksessie, een heftige auto (Lexus 4X4), heftige emoties, een heftig boek (Sprakeloos van Lanoye).
Waar ik me, als enige Belg in een gezelschap van 18 Nederlanders, voor probeer te hoeden is, is de overgangs -n voor een klinker die zo on-ABN klinkt: ‘mijnen auto staat plat’, ‘den andere kent er niks van’, ‘den André moet nog komen’, enzoverder. Ik probeer de eind-t ook volledig uit te spreken ‘ik heb hem niet gezien’, in plaats van het natuurlijke ‘nie gezien’. Kiezen of liever switchen tussen ge en je is ook niet eenvoudig (zeg niet nie simpel). Als de Bataven vragen hoe het komt dat ik zo koddig en zo gezellig spreek, en hun blijdschap uitdrukken dat ik als enige niet lijd aan de keelziekte die Hollands heet, dan verwijs ik steeds naar VTM. De komst van de Vlaamse Commerciële televisie heeft ons weggevoerd van het Nederlands van Mies Bouwman en Berend Boudewijn en Wim Sonneveld, en heeft ons genoegen laten nemen met het gebazel van Bompa Lawijt, de schelle klanken van de familie Backeljauw, en het getoeter van Piet Huysentruit.
Merkwaardig genoeg word ik door mijn Nederlandse vrienden geregeld met U aangesproken, waarschijnlijk omdat ze onze U verwarren met een beleefdheidsvorm. ‘Ik heb u gezien’ is eigenlijk hetzelfde als ‘ik heb jou gezien’. Sommigen wagen zich aan het ge-voornaamwoord, en proberen dan ook een zachte tongpunt r te maken in plaats van hun normale grommende keel-r die eigenlijk een eu is. ‘Ge rrraakt daar iets errgs aan’. Klinkt wel grappig.
Het meest onwezenlijke woord, dat minstens duizend keer per dag gebruikt wordt, is lekker. Lekker wandelen, lekker douchen, lekker praten, lekker lezen, lekker dicht bij jezelf zijn, lekker knuffelen. Lekker eten is er niet bij, lekker drinken ook niet. Wij Vlamingen gebruiken lekker alleen wanneer het smaakzintuig erbij betrokken is: een lekkere steak en een lekker glas wijn. Bij de Nederlanders kan elke ervaring, en kan elk zintuig van het predikaat lekker voorzien worden: een lekkere trektocht, een lekker stukje muziek, enzoverder. Wij zouden zeggen: een toffe trektocht, een mooi stukje muziek.
Dat brengt mij tot een heel belangrijke vraag: is de Nederlander meer bekwaam om van het leven te genieten dan wij? Is het leven voor hem een echt Lekkerland, waar wij ons moeizaam voortslepen en tenauwernood het doffe tof kunnen uitbrengen als we iets fantastisch meemaken? Of is dat dwangmatige lekker een averechtse reactie op eeuwenlange calvinistische pilaarbijterij en protenstantse boete-ellende? ‘Het leven was lijden, als je danste een heiden, als je lachte te luchtig als je danste ontuchtig’, zoals Robert Long zo mooi zong.
Een van de deelnemers kwam terug van de douche en hij mompelde gedachteloos voor zich uit: ‘Zo, hé, hé, lekker’. Op het tempo van zijn sloefende pantoffels. Hij klonk echt content. Ik was oprecht blij voor hem.
Ik zie nu ook dat ‘het allemaal zeg maar tussen de oren zit’, dat ‘het helemaal hard knokken met jezelf is’, dat ‘je een geschenk kan zijn voor jezelf en voor de andere’, en dat ‘je het vooral moet hérkennen voor je er lekker mee aan de slag kan. ‘Dan pas kan het helemaal zeg maar de goeie kant opgaan’. Een opvallende nieuwigheid is het woord ‘heftig’. Veel is ineens heftig geworden: een heftige werksessie, een heftige auto (Lexus 4X4), heftige emoties, een heftig boek (Sprakeloos van Lanoye).
Waar ik me, als enige Belg in een gezelschap van 18 Nederlanders, voor probeer te hoeden is, is de overgangs -n voor een klinker die zo on-ABN klinkt: ‘mijnen auto staat plat’, ‘den andere kent er niks van’, ‘den André moet nog komen’, enzoverder. Ik probeer de eind-t ook volledig uit te spreken ‘ik heb hem niet gezien’, in plaats van het natuurlijke ‘nie gezien’. Kiezen of liever switchen tussen ge en je is ook niet eenvoudig (zeg niet nie simpel). Als de Bataven vragen hoe het komt dat ik zo koddig en zo gezellig spreek, en hun blijdschap uitdrukken dat ik als enige niet lijd aan de keelziekte die Hollands heet, dan verwijs ik steeds naar VTM. De komst van de Vlaamse Commerciële televisie heeft ons weggevoerd van het Nederlands van Mies Bouwman en Berend Boudewijn en Wim Sonneveld, en heeft ons genoegen laten nemen met het gebazel van Bompa Lawijt, de schelle klanken van de familie Backeljauw, en het getoeter van Piet Huysentruit.
Merkwaardig genoeg word ik door mijn Nederlandse vrienden geregeld met U aangesproken, waarschijnlijk omdat ze onze U verwarren met een beleefdheidsvorm. ‘Ik heb u gezien’ is eigenlijk hetzelfde als ‘ik heb jou gezien’. Sommigen wagen zich aan het ge-voornaamwoord, en proberen dan ook een zachte tongpunt r te maken in plaats van hun normale grommende keel-r die eigenlijk een eu is. ‘Ge rrraakt daar iets errgs aan’. Klinkt wel grappig.
Het meest onwezenlijke woord, dat minstens duizend keer per dag gebruikt wordt, is lekker. Lekker wandelen, lekker douchen, lekker praten, lekker lezen, lekker dicht bij jezelf zijn, lekker knuffelen. Lekker eten is er niet bij, lekker drinken ook niet. Wij Vlamingen gebruiken lekker alleen wanneer het smaakzintuig erbij betrokken is: een lekkere steak en een lekker glas wijn. Bij de Nederlanders kan elke ervaring, en kan elk zintuig van het predikaat lekker voorzien worden: een lekkere trektocht, een lekker stukje muziek, enzoverder. Wij zouden zeggen: een toffe trektocht, een mooi stukje muziek.
Dat brengt mij tot een heel belangrijke vraag: is de Nederlander meer bekwaam om van het leven te genieten dan wij? Is het leven voor hem een echt Lekkerland, waar wij ons moeizaam voortslepen en tenauwernood het doffe tof kunnen uitbrengen als we iets fantastisch meemaken? Of is dat dwangmatige lekker een averechtse reactie op eeuwenlange calvinistische pilaarbijterij en protenstantse boete-ellende? ‘Het leven was lijden, als je danste een heiden, als je lachte te luchtig als je danste ontuchtig’, zoals Robert Long zo mooi zong.
Een van de deelnemers kwam terug van de douche en hij mompelde gedachteloos voor zich uit: ‘Zo, hé, hé, lekker’. Op het tempo van zijn sloefende pantoffels. Hij klonk echt content. Ik was oprecht blij voor hem.
Abonneren op:
Posts (Atom)